Ik wacht op een ander, zei de man. De vrouw knikte en zei: Ik wacht op niemand meer. Ze spraken af zich aan elkaar te laven, hij zou haar soelaas en zij zijn adempauze zijn. Amour charnel, rauw vlees en passie, lust – geen verwachtingen, geen roze franjes. Hun pact werd beslecht in een café bij haar om de hoek. Hij kwam groot en rijzig binnen, een en al arrogantie, praatte veel en kon dat goed. Onderwijl ijkte hij haar lijf – haar borsten, billen, benen. Zij zei niet veel, zocht, schijnbaar bedaard, houvast, standvastigheid. Keek in zijn ogen, onderzocht zijn blik. Beeldde zich de aanraking van zijn handen in. Wat denk je, vroeg hij na een tijdje, vinden wij elkaar flatteus genoeg? Ja, zei zij, ik denk het wel, en voegde eraan toe: Zullen we? Graag, zei hij. Ze leidde hem de straat door, opende de voordeur en ging hem voor de trap op en haar kamer in. Naast het bed bleef ze staan en keek hem afwachtend aan. De zomerzon schemerde door de dichtgetrokken gordijnen, er viel een streep licht op haar gezicht. Als een paspop viel zij in zijn armen en hij – grommend, gretig, gulzig, fel – kuste en ontkleedde, streelde en beminde haar. Kom nog even bij me liggen, zei hij op het eind en welwillend, haast barmhartig leek het haar, spreidde hij zijn armen uit. Hij zag niet dat ze huilde toen ze haar hoofd tegen zijn borstkas legde.
Hij kwam terug, geil, maandenlang, en zegde steeds deze woorden aan: Vergeet het niet, ik ben gebonden aan een ander, zij is de eerste en de enige voor mij. Bij jou wil ik van elke kus, van elke aai, van elke lik geheel onbezorgd en onbezwaard genieten. Zo, als een dief, een stroper, leeghoofdig en nonchalant had hij haar lichaam lief. Zij liet hem begaan, verloochende dat ze iets of iemand nodig had. Stuurs hield ze vast aan het idee dat winnen beter is dan verliezen, en dat iedereen, elke mens, ook hij, ook zij niet meer dan een pluk stof aan een nu eens blauwe dan weer asgrauwe hemel is.
Waarom in godsnaam sloeg ze desalniettemin zijn geur, zijn hartklop, zijn aanwezigheid in haar geheugen op? Hoopte ze nog steeds en tegen beter weten in dat affectie als vanzelf volgt op een lichaam zoenen, strelen, likken? Steeds minder maakte ze onderscheid tussen zijn vrijpostige en onbeschaamde en haar open, onbeschermde blik. Het pact, hun vleselijke verbintenis bevreemdde en verwarde haar, vaak vreesde, ijsde ze: Mijn God, ik boet, ik bloed, ik wacht alweer – mijn troosteloos en bang verlangen, het is er weer! Zo kwam het dat zij op een dag hem bij het afscheid langer vasthield dan volgens hun afspraak strikt noodzakelijk was en hij in haar omarming verstijfde en zei: Daar ben je weer. Ik ben je dankbaar, meisje, werkelijk erkentelijk. Maar dat is dat, meer niet.
Na deze vermaning verdween de man. Hij trok zich terug, verschanste zich achter zijn vier vege muren, hij wilde zich ontdoen van wat hij genuttigd en verorberd had. Hij nam opnieuw het zilveren kader met de beeltenis van de eerste, de enige in zijn handen, herlas de brieven en gedichten die hij aan deze vrouw geschreven had. Edoch, zonder glans en geheel illusoir leken plots zijn herinneringen, weggestorven was de vrouw op wie hij jarenlang vergeefs had gewacht, de vrouw die had verzinnebeeld wat schepping, wat liefde was. Haar portret stortte in scherpe scherven op de vloer onder aan zijn voeten neer en honend keek de muur met bruine vlek hem aan. Beklemming voelde hij en angst en als in een spiegel, zag hij in de voor hem uitgestalde stukken glas onomkeerbaar zijn eigen waan, zijn eigen pedanterie. Al dagen lag hij godverlaten in zijn zetel toen onvermoed in hem een licht ontstak, een schijnsel – de gloed, de gloor, de glorie van de tweede vrouw, de vrouw die hem troosten en verstrooien zou. Hij kon niet anders dan de avond zelf nog aan haar deur gaan staan, daar bidden, smeken, huilen, hij wilde, moest haar bij zich hebben. Schril schreeuwde hij in de nacht: Meisje, ik zie je graag, ik ben terug, nooit, nimmer ga ik nog bij je weg!
Zo gebeurde het dat op een avond een vrouw met fletse en oudbakken hoop in iemands armen lag en een man niet iemand maar zijn eigen weeë pijn omarmde. Niets, zelfs elkaar niet, hadden zij. Dat, zo is het al sinds mensenheugenis, is de geschiedenis, is het verhaal van elke man, van elke vrouw, van wat wij liefde, min, amor en passie noemen.
Proficiat met je derde prijs !
Ik was toen ik jonger was een hevige Ward Ruyslinck fan en verslond zijn boeken.
Het verbaasd me niks dat jouw kortverhaal in de prijzen valt !
Groetjes,
Rita
Dankjewel, Rita!