Aardbeiconfituur. Boterhammen met aardbeiconfituur. Bij het ontbijt, over de middag en als avondbrood. Elke dag, weken, maanden lang – alleen nog maar en niets anders dan boterhammen met aardbeiconfituur. Ik haat boterhammen met aardbeiconfituur. Ik haatte het ook als pap en ik op wandel een oude kennis tegen kwamen en pap dan op een bepaald moment in het gesprek naar mij wees en zei Dat is mijn vader – had je hem ooit al ontmoet? Of toen mam belde en zei Dag jongen, ik heb mijn polsen overgesneden, maar het is niet gelukt. Ik vertrek nu met de rollator naar de spoorwegovergang. Pap slaapt. Pap is een platte eikel. Een rotzak en een hoerenloper. Kom je straks nog even thuis een kopje koffie drinken?
Goed gedaan – dat waren mijn vaders, paps laatste woorden. Gehuild als een kind heb ik toen. Ik denk dat pap bedoelde dat ik goed gezorgd heb voor hem en mam die laatste jaren, die jaren waarin ze oud zijn geworden, echt oud – krakkemikkig oud. En dement. Allebei. Niet samen, nee. Ieder voor zich – dement, dementer, om ter demenst. De-menst: ontmenselijkt, geen mens meer te zijn, vervreemd te zijn van wat het betekent een mens, een persoon – iemand – te zijn. Geen ik meer. Geen leven, geen geschiedenis, geen verhalen meer. Geen huwelijk meer. Geen oude en verstarde liefde meer. Geen elkaar meer. En ook geen wij meer. Geen mam en pap en kind meer, geen zoon meer – geen mij meer.
Eerlijk, toen pap tegen me zei Goed gedaan, dacht ik niet aan of ik wel of niet goed voor mijn ouders zorgde, en ook niet aan de pijn van oud worden en sterven. Ik dacht Euh? Wat? Ik heb het goed gedaan? Had dat toch vroeger gezegd, pap – toen ik het nog nodig had, toen ik nog een kleine jongen was. En voor mijn eigen rekening, in mijn eigen hoofd dacht ik Wat, heb jij, Olaf Meinhard Goderis – in godsnaam, ooit, eigenlijk – in je leven ‘goed gedaan’? Ja, ik voelde me betrapt door mijn vaders laatste woorden, betrapt op middelmatigheid. Want ik ben in niets écht goed, ik ben in niets buitengewoon. Ik kan veel en veel van dat alles kan ik goed, maar ik blink nergens in uit. Ik ben gewoon, doorsnee, middelmatig, een alleman – Olaf Meinhard Goderis. Dat is waarom ik toen, met paps oude verfrommelde hand in de mijne heb gehuild, onbedaarlijk heb gehuild – niet om pap die doodging, en ook niet om mam die geheel geestloos al maanden voordien gestorven was, maar om mezelf, om mijn eigen middelmatigheid, mijn middelmatig leven, mijn saai, lullig, luizig bestaan. Daar, aan paps sterfbed, huilde ik om wie ik was, om wie ik geworden was, huilde ik om mijn eigen kleinigheid, om mijn eigen volstrekte, werkelijk volstrekte onbeduidendheid.
Groots zijn! Bekend zijn! Ja, dat wil ik, dat wil ik zijn, zo wil ik leven. De beste, de allerbeste zijn! Bewonderd en aanbeden! Om mijn virtuoos pianospel! Om de vele prachtige romans die ik niet schreef en de Picasso’s in mijn hoofd, ha! Om het eerste klas acteerwerk dat op me ligt te wachten – jawel, vanaf hier, vanaf nu! Argh, wat niet is, dat moet nog komen! Naar de sterren, naar de sterren wil ik reiken! Ja, groots en meeslepend wil ik zijn! Groots en meeslepend wil ik leven!
Kijk, een stukje hemel zei mam over het blauw tussen de wolken. Mam was zoals ook ik ben: lief en zacht en zorgend. Nooit kwaad, nooit boos. Een leven lang getrouwd en nooit geen onvertogen woord. Ja schat, natuurlijk schat, uiteraard en vanzelfsprekend schat. Ik weet niet of en hoe mijn vader van mijn moeder hield. Of mijn moeder spijt had na een tijd, of ze zich beknot, bekocht, begrensd of opgesloten voelde. Ik weet niet of ze net zo eenzaam was als ik. Je kan het zien aan mij: mijn lijf, mijn rug staat krom van eenzaamheid. Ik heb bijna een bochel. Daar, in die bult, zit opgeborgen wat ik heb gemist, daar zit mijn pijn – de onherbergzaamste van alle pijnen die er zijn: de pijn van eenzaam zijn, de pijn van vreselijk, verschrikkelijk eenzaam zijn.
Ik ben getrouwd, al 40 jaar, ik ben een man en heb een vrouw, maar zonder zoenen, kussen, strelen. Zonder pakken, nemen, bijten. Zonder borsten grijpen, zonder tepels knijpen. Ik streel en lik geen kut of poes. Er wordt niet aan mijn pik getrokken, er is niemand die mijn sperma slikt. Geil en geilig zijn – nee dus, niets, nada, nothing, rien du tout. Een huwelijk zonder seks. Kinderloos dus ook. Geen Goderis meer na mij. Geen Goderis meer na mij! Al 60 jaar ben ik een man – ik wil een vrouw! Ik wil omarmen en omhelzen, zoenen, kussen, likken, strelen. Ik wil vrijen. Ik wil neuken. Ik wil zo veel, zo fel – ik hunker ! Kom hier en kus me, zoen me, streel me, pak me vast. Hou van mij, verdomme, hou van mij en heb me lief!
Ik leef het leven van een alleman, een leraar. Ik ben de laatste telg uit het Goderis lerarengeslacht. Mijn grootvader, mijn vader en ook ik: netjes in de rij, netjes in het leven en netjes voor de klas. Jij daar op de derde rij – zitten, zwijgen! Ik begrijp het, juffrouwtje, geen tijd gehad, ziek geweest – maar voor je opstel een dag respijt? Nee, dat kan ik je niet geven… Verstrenge, Hans, daar achteraan, weer veel noten op je zang vandaag – kom het maar uitleggen, ja, kom maar hier vooraan… Een leraar is een clown op zijn verhoog – hij moet acteren om te onderrichten, spelen om te instrueren, hij moet lachen, dansen, zingen, preken en beleren. Ik ben zo’n leraar, zo’n Goderis – Olaf Meinhard. Een fijne man, gewoon, middelmatig aan de buitenkant. Maar vanbinnen, diep vanbinnen… weet ik, voel ik, barst ik van talent. Ik weet dat, ooit, op een dag… word ik herkend, ontdekt, gevierd, bekend…
Argh, mijn leven lang al steek ik, Goderis Meinhard Olaf, mijn stomme kop in ’t zand. Wat een fantasie, wat een arrogantie. Gemakzuchtig lig ik mijn leven te verslapen – dankuwel valse bescheidenheid, dankuwel verstokte ijdelheid. Vergeefs gebedeld en op niets gewacht heb ik, te lang, te lang, op roem en eer. En uitgesteld heb ik, steeds weer, mijn eigenheid, mijn waarheid en waarachtigheid. Gewacht heb ik op mooie meiden ook, op geile vrouwen, op liefde en verlangen en genot. Maar meest van al – het vreet aan me, het vreet me op – heb ik gewacht op wie ik was, op wie ik ben, op mij, op Olaf, Meinhard en Goderis, op de man die in me leeft, de man die ik verdomme ben!
Paps dood – te zien, te weten dat ook ik zal sterven, dement misschien, ontmenst gewis – toen wist ik het opeens: valse bescheidenheid riekt vuil, stinkt en is als zuur, je wordt er niet meer maar minder van, je rot erin weg, je lost erin op, het doodt je, het vermoordt je. Na paps dood heb ik het eindelijk gedaan: ik heb mijn lijf gekeerd, mijn rug gekromd en ik ben weggegaan. Ik heb mijn vrouw, mijn school, mijn dorp, mijn streek, mijn vrienden – alles – in de steek gelaten. Vanaf nu, Olaf Meinhard Goderis, zo beloofde ik mezelf, vanaf nu zoek je je eigen stukje hemel, vanaf nu ga je voor meer en ga je voor jezelf. Vanaf nu leef je en ben je echt!
Sinds die dag sta ik naakt en moedig in het leven. Gezien de dood, gezien ik doodga, vecht ik nu voor elke morzel van mijn bestaan, vecht ik voor de man in mij, voor Olaf Meinhard en Goderis! Eerst heb ik jaren op droog zaad gezeten. Alleen, allener dan alleen ben ik geweest. Ik vroeg me af Zal het helpen, zal het baten? Wanneer, hoe lang nog? Ben ik misschien oud al, moe en moegestreden? Dan heb ik een roman geschreven. Niet goed genoeg, niet gepubliceerd. Daarna sloeg ik aan het schilderen, een ramp. En dan kwam het acteren. Iemand zocht een figurant. En iemand anders iemand die wat zinnen zeggen kon, en dan vroeg iemand om een man. Een man die als vanzelf en op verzoek, lachen, zingen, huilen en luid tieren kan. Ik was die man – ik werd die man. Ik geef geen les meer, sta niet langer voor de klas. Ik sta nu voor de camera. Een spot – licht! – op mijn gezicht. Mijn lijf, mijn rug, gestrekt. Ik adem met mijn stem. Hier in het licht, met de camera op mij gericht, vertolk ik levens en vertel verhalen. Over liefde, lust en houden van. Over kiezen en bedriegen en verliezen. Over eerst kussen en dan neuken. Over liefhebben, aanbidden. Over wachten, hopen, achterlaten. Over oud worden en sterven ook. Over pijn, onnoemelijk veel pijn, gemis en eenzaam zijn. Ik vertel verhalen over hoe wij dwalen, over hoe wij middelmatig door het leven gaan. Ja – ik, jij, wij allemaal. Ik vertel ook over hoe wij scoren soms, over hoe wij dan – een oogwenk, een seconde – euforisch, blij, gelukkig zijn. De wereld schijnt en schittert dan -ook wij, ook wij. Ja, ik vertel verhalen over wat we goed doen – elk van ons, en over hoe de hemel blauw kleurt soms.
Groots zijn! Bekend zijn! Ja, dat wil ik, dat wil ik zijn, zo wil ik leven. De beste, de allerbeste zijn! Bewonderd en aanbeden! Om mijn virtuoos pianospel! Om de vele prachtige romans die ik niet schreef en de Picasso’s in mijn hoofd, ha! Om het eerste klas acteerwerk dat op me ligt te wachten – jawel, vanaf hier, vanaf nu! Argh, wat niet is, dat moet nog komen! Naar de sterren, naar de sterren wil ik reiken! Ja, groots en meeslepend wil ik zijn! Groots en meeslepend wil ik leven! Geef me een APPLAUS! APPLAUDISSEER voor mij! Nu! Voor ik vertrek, vooraleer ik dood ga! Ja, geef me op zijn minst nog dat: groots en meeslepend te mogen sterven!
ik wordt er best een beetje stil van ,het leest vlot in een trek door ,ergens raakt het me wel
dankje, carine