Het is winter in Oostenrijk. De bergen zijn bedekt met sneeuw en hun glinsterende flanken kijken op het donkere water van de Donau neer. Achter een venster in een huis zingt en danst een kind. Op blote voeten trappelt het, heen en weer, en in zijn armen houdt het een teddybeer. Later, zingt het kind, zal ik dansen, zal ik mij bewegen als een heer. Zwierig, zekerder dan zeker, zal ik op een avond tree per tree de trap afdalen en eens beneden diep ademhalen en met niet meer dan een vingertik de keukendeur openzwaaien. Daar zal ik mijn vader schreeuwlelijk en mijn moeder gebukt tegen het aanrecht zien. Ohne Angst und Über Stark zal ik op die dag mijn vader voor de ogen van mijn moeder neer en dood schieten. Bam, als een zoen, als een offer. Daarna zal ik als een blije heiland, als een opgeluchte God met mijn moeder door de straten dansen. Hoempapa. Boempapa. An der schönen Blauen Donau zullen mijn moeder en ik zingen en onderwijl alle Hütlers en Waldfiertel, alles wat schreeuwlelijk als mijn vader is in de aarde walsen, van de wereld stampen. Bomen, huizen, mensen. Romaheksen, haakse juweliers. Het land dat Polen heet met ingesamt zijn grenzen en Tsjechië en Hongarije en nog veel meer. Meer! Onvermoeibaar zal ik schoppen en tot gruis stoten tot er niets meer van schreeuwlelijk overblijft. Dat is hoe ik mijn moeder en mezelf herscheppen zal, dat is hoe ik een fier en moedig man zal worden. Een heer, een koning en een keizer zal ik zijn, stampvoetend, schietend, vierend, dansend tot er niets dan eeuwig van mij overblijft – misschien sticht ik wel een proper en rechtvaardig duizendjarig rijk. Het is winter in Oostenrijk. De bergen zijn bedekt met sneeuw en hun glinsterende flanken kijken op het donkere water van de Donau neer. Achter een venster in een huis zingt en danst een kind. Op zijn blote voeten trappelt het heen en weer en in zijn armen houdt het een teddybeer.