Het schilderij

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel, plus het moet een eng, griezelig verhaal zijn) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Het is ochtend, eind september. Herfst. De dagen korten, worden natter – een seizoen dat al beu is nog voor het begint. Aan de voordeurtrap een bruin karton, dichtgeplakt met tape dat als een kruis de doos gesloten houdt. In het zwart en handgeschreven: mijn naam en mijn adres. Afzender, postzegels noch stempels. In de doos ligt, als een relikwie verpakt: het schilderij – de piëta. Onmiddellijk, zonder respijt, weergalmt de schok in mij en stijgt gebral, gesmeek, gebedel op. Als was niets ooit weggeweest. Hoe lang is het geleden? Dertig, veertig jaar wellicht? Wie weet ervan? Wie heeft de doos, wie heeft het schilderij voor mijn deur gezet? Wie kent mijn naam, wie mijn adres? Wie weet wat ik vroeger heb gedaan? Dat ik lang geleden eenzelfde doos heb dichtgeplakt, eenzelfde doos heb neergezet ? Aan het huis van een moeder die smeekte, bralde, bad en bedelde – als ik. Een moeder die – als ik – de beeltenis voor zich zag van een kind, dood en lang en bleek en blond, in de berm langs de kant van de weg. De regen stroomde langs mijn autoruiten, ik zag het niet, het kind, het viel, het stortte uit de lucht. Ik stapte uit en als een moeder nam ik het, hield het in mijn armen toen het doodging, toen het stierf. Ik liet het achter in de berm, ik legde het daar neer en ik reed weg. Lang, heel lang bralde, smeekte, bad en bedelde ik om het kind dat in mijn armen stierf. Tot ik het schilderij, de piëta – vond. Het viel als een doek over de beeltenis, over het kind, over mijn schuldgevoel. Daarom, omdat ik haar wilde verlossen, zette ik de doos neer voor haar deur. Toen, lang geleden, voor de moeder van het kind. Het schilderij in de doos aan mijn voordeurtrap – is het een einde of een nieuw begin, is het een dodengang of een dodenmis?

Van het meisje en de beker

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

‘Van het meisje en de beker’, zei hij, ‘zestig minuten, twintig regels. Als je een groot schrijfster wil worden, dan moet je oefenen.’ Het was de vierde dag van de schrijfweek waarvoor ik speciaal naar Zuid-Frankrijk was afgereisd.  De vorige opdrachten ‘Ik ben een zwembad’, ‘Nog twintig stappen en dan’ en ‘Quand il me prend dans ses bras’, die leken me nog wel wat, daar kon je nog iets van maken – wat ik sans faute heb gedaan, of course. Zonder veel resultaat trouwens want meer dan een opgetrokken wenkbrauw, een droog lachje of een stug knikje van de ‘meester’ – onze eigenste grote Nederlandse romancier van het moment, I.M.D. Rekize – kreeg ik niet. ‘Van het meisje en de beker’ – wat een oersullige titel. Van alle opgelegde schrijftaken die Mijnheer I.M.D uit zijn duim zuigt op de ochtenden die volgen op avonden Franse wijn, is dit wel echt de meest idiote. Wat kan je nu over een meisje en een beker schrijven? Een sprookje? Ligt als genre wel heel ver van een novelle of roman. Een ridderverhaal? Een erotisch pamflet? Een meisje is niet eens een jonkvrouw, laat staan een courtisane. En een beker is geen gouden kelk of champagnefluit. Wat denkt dat verlopen germanistje met zijn sullige opdrachtjes wel. ‘Van het meisje en de beker’! Wie bedenkt zoiets? Een schrijver op zijn retour, een schrijver die eigenlijk alleen maar drinken kan, een schrijver die geen schrijver is! Wellicht heeft I.M.D een jonge snaak in dienst met wiens talent hij ghostwritergewijs gaat lopen. Ja, dat is I.M.D, een sugar daddy, een parvenu, een oplichter, een meester-vervalser. Duizend dure guldens heeft deze kleuterschrijversweek mij gekost! Duizend dure guldens! Mij – een Yourcenar, een Winterson, een Woolf in spe! Mij, die helemaal geen leraar nodig heeft, mij, die mijn eigen leraar ben, mij, die mijn eigen grootmeester ben! Spijt! Spijt! Spijt heb ik van deze week! Spijt van mijn gespitste oren, spijt van mijn adoratie, spijt van mijn bewondering, spijt van mijn verdoken blikken, spijt van mijn koketterie, spijt van mijn te korte rokjes, spijt van mijn benen, borsten, billen, spijt van mijn grrr godverdomse geile Franse nachten! Spijt!

De ambitieuze grasspriet

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel plus er moet een geil konijntje in voorkomen) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Vanaf zijn kopje boven het zand uitgroeide wist hij het: hij was geboren in een klotedorp en een familie van losers. Samen met zijn ouders, broers en zussen vormde hij een prutserig klompje gras, in een dorp van duinen in – godbetert – Zeeland, Nederland. Jarenlang stond hij geërgerd en verloren in de zilte lucht naar de eindeloze zee te turen, dromend van het oerwoud ver aan de overkant, een oerwoud waar hij had kunnen zijn een orchidee of een bromelia, een klimcactus, een doerian, ja, een paranotenboom. In dat geval zou zijn naam Bertholletia Excelsa geweest zijn. Zo veel mooier, zo veel beter, zo veel ambitieuzer dan een simpele grasspriet was hij. Zijn familie zag het met lede ogen aan – samenleven met een ambitieuze grasspriet is niet makkelijk (hij weet alles altijd beter) en de onmacht die daarbij komt kijken (dorre grassprieten kunnen elkaar niet helpen) is haast ondraaglijk. De grasspriet, dat staat vast, zou zonder hulp van buitenaf, zijn leven lang een geërgerd en verloren grassprietje gebleven zijn. Maar zoals dat gaat in verhalen (zeker in verhalen die van elke ambitie gespeend zijn) komt geluk steeds bij een ongeluk. In dit geval was het ongeluk een aan het Zeeuwse duinengras knabbelend geil konijntje en de ambitie het geluk. In tegenstelling tot zijn dorre broer- en zustersprietjes die het geknabbel van dat plots opgedoken geil konijntje lijdzaam ondergingen, weerde de ambitieuze grasspriet zich. Hij wilde, zo ambitieus was hij, zijn eigen vege lijfje redden. En dus riep hij Stop! Weet je wel wie ik ben? Je kan niet zomaar aan mij knabbelen! Ik ben Bertholletia Excelsa! De grootste boom van alle bomen, de Keizer onder de bomen (en in dit geval betekent onder natuurlijk boven), ik ben geheel per ongeluk hier in de Zeeuwse duinen beland! Het konijntje, geil als boter en dus met een roze bril op reageerde meteen: Oh, oh, oh, Majesteit, Keizer, Hoogheid! Als het mag, als het kan, en ja, natuurlijk, ik zou er alles voor doen, ga ik liever met U van bil dan aan uw saaie en groen van nijde soortgenootjes te knabbelen. Ik heb nog nooit met een Keizer het bed gedeeld, het lijkt me heerlijk, overheerlijk, en bovendien ook geil, geil, geil! En omdat dorre grassprietjes afkijken en konijntjes elkaar na-apen, zie je sindsdien in de duinen aan de Zeeuwse kust konijntjes verwoed met hun geile kontjes tegen dorre grassprietjes aanwrijven en fluisteren de golven daar zachtjes hm lekker hoor, erg lekker, hm.

Quelle chaleur

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel ‘Quelle Chaleur’ en de hitte moet voelbaar zijn!) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Zomer zon warm heet hitte. Brand gloed vuur. Vlammen. Smeken bidden – smelten. Dat waren mijn eerste associaties toen de lucht uit elkaar spatte en mijn adem zich vermengde met de hitte van wat milliseconden voordien nog de vertrekhal van de luchthaven was. Balie negen – de laatste koele, hitteloze woorden in mijn hoofd. Daarna, verschroeiend, verterend en verzengend: de Apocalyps. Neergeslagen werd ik, op de grond, door iets dat gitzwart, vuurrood en witgloeiend was. Het raasde en het stormde. Het beet en brandde, hapte, bakte, hakte. Mijn kleren drongen in mijn lijf.  Mijn huid, elke vezel, elke porie schreeuwde, scheurde, brak en plofte open. Mijn gezicht vloeide en mijn benen, armen, handen smolten samen met wat vlammen, vuurzee, vonken was. Ik verdraag geen zon, geen warmte meer. Wat is warmte meer dan pijn, paniek, ontreddering en verbijstering? Verbastering. Ontmenselijking! Eenzaam en mismaakt ben ik sinds balie negen, ik zoek beschutting voor de dag, voor licht, voor warmte, voor de zon. Beschutting ook voor ziek zijn en voor koorts, voor warm water, een warm bad. Beschutting voor de mensen – ik verdraag hun warme lijven niet, hun warme adem, hun gezweet en hun gehijg. Beschutting voor gezelligheid, een open haard, een open hart, een troostend woord, een warm verhaal. Sinds balie negen voel ik mij geen mens, voel ik geen menselijkheid meer – in mij brandt alleen nog wat het vuur mij heeft gegeven: ingeslikte woede, ongestilde haat.

 

Jacobus’ gebedenboek

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu het woord brevier) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Jacobus, een jonge leerling schilder, haastte zich door de steegjes van de stad. Hij was op de vlucht. Onder zijn jas had hij het brevier vastgegespt. Het gebedenboek dat de abt bij zijn meester had besteld. Jacobus was blij, verrukt geweest met de opdracht - hij had de miniaturen zo waarheidsgetrouw als mogelijk willen schilderen. Daarom had hij voor het aanmaken van de omslag een vrouw laten komen - hoe had hij anders de zondeval gestalte kunnen geven? De vrouw had zich voor zijn tekentafel uitgekleed - geen letter, bloem, vogel of insect had hij die dag getekend, alleen naar haar gekeken. Ze was na die eerste keer niet meer teruggekomen, hij had om haar verzocht, naar haar gezocht, haar niet teruggevonden. Hoe vaak had hij sindsdien de gebeden gelezen en aan haar gelaat gedacht? Hoeveel dagen om haar gezicht de juiste teint te geven, haar lijf, haar lichaam op papier weer te geven, het te versieren - met strooiranden en acanthusranken? Het brevier was af, maar voor het eerst voelde het gebedenboek als een last - als een vergrijp, een zonde. Alsof hij de miniaturen erin gestolen had. Hij wilde het niet afgeven, niet aan zijn meester, niet aan de opdrachtgever. In het brevier lag zijn ziel besloten. Het brevier was zijn, Jacobus' gebedenboek geworden - zijn, Jacobus' gebed aan een onbekende vrouw. Daarom was hij weggevlucht. Hij wilde het brevier, het hartzeer, het verlangen stillen en bedwingen, overwinnen. In de vroegte, nog nahijgend van het lopen, belde Jacobus aan de abdijpoort aan, duwde de abdijdeur open. Hij kreeg een habijt, kreeg een bed in het dormitorium toegewezen. Zijn leven lang zei Jacobus zijn gebeden. Het is daar, in het Augustijner klooster, dat eeuwen later, ingemetseld in een muur, een manuscript gevonden werd - een brevier van ongekende schoonheid, anoniem, niet ondertekend, in de annalen onvermeld.

De dood en het water

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Mijn naam is maan. Sinds het begin der tijden ben ik getrouwd met de zon. Het begon met een brand, een ontploffing, een vreugdevuur aan het tot dan toe pikzwarte firmament. Mijn geliefde! Eindelijk! Wij traden in het huwelijk en schiepen de wereld: blauwe wateren, groengele dalen en rotsige valleien, dicht bebladerde bossen en roestbruine bergen met torenhoge, immer witte spitsen. In de ochtend en voor het slapengaan lachten, zoenden en beminden wij, zon en maan elkaar. Eeuwenlang heersten wij samen en straalde mijn gouden zegelring aan de hemel, aan het firmament. De aarde, ons kind, groeide, bloeide, er kwamen dieren, mensen, wezens bij. Giraffen, koeien, stieren, salamanders, vlinders, vissen en zeemeerminnen met hun wilde haren die waaiden in de noordoostenwind. Met de komst van de sirenes verstomde het lawaai van de wereld en het kabaal van de dieren, wezens. De zeemeerminnen zongen – hemels! Prachtig! Ze aanzongen het leven, ze aanzongen het licht, ze aanzongen de zon, mijn man. Ik zag het vuur, de gloed, de hartstocht in zijn ogen stralen, ik zag hoe hij naar het water keek, ik zag hem lijden, strijden, vechten – ik zag hem sterven. ‘Liever dan je te verliezen, wil ik je pijn, wil ik sterven met jou’, riep ik en wierp mijn zegelring, mijn gouden zegelring, het water in. Het universum, de wereld – alles, alles is verloren en halfdood en verdeeld sindsdien. De zon heerst over de dagen en de maan, stil en verlaten, verlicht de nachten. Enkel in de ochtend en voor het slapengaan, als de zon de zee verlaat of erin slapen gaat, kleurt de hemel, kleurt het firmament, licht het water even op – als weerkaatst het dood, beurs, bedorven goud.

Waarom die ene stoel leeg bleef…

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Ze heeft ze allemaal voor laten gaan, de obligate stoet parvenu’s: vrienden die je nooit ziet, kennissen van veel te lang geleden, de dorpspastoor, de kruidenier, de cafébaas, de smid. Ja, in die door god vergeten dorpen is smeden nog een beroep – voor de hoeven van de tot aan het weekend in stallen weggestopte paarden, pony’s, schapen. Vooraan de kist met foto. Rijen stoelen. Links de familie, rechts de vrienden. Links het verdriet en de eenzaamheid, rechts gratuite nieuwsgierigheid. Louis – wat ziet hij er uitgeteerd uit – alsof zijn mondhoeken zich in de aarde wilden begraven. Links naast hem zijn familie – wie ervan overblijft. Er zijn families waar iedereen vroeg of laat sterft aan eenzaamheid. Rechts naast Louis een lege stoel. Voor straks. Voor het opschuiven. Voor het doorschuiven, voor het doorgeven van de pijn. Van vader op zoon. Tradities zijn net als begrafenissen: traag en log voorspellen ze ons lot. Ook als dat niet meer dan een klodder modder is. Ze zucht, zucht als ze haar zonen naast hun vader ziet. Opgeschoten en gekromde ruggen zij aan zij. Een stoel slechts die hen van elkaars positie scheidt. Ze kijkt de oudste aan, hij leest vooraan: Lieve opa, jij die alles weet van verdriet en eenzaamheid, vind je het niet ook – net als ik, net als iedereen – genoeg? De oudste vouwt zijn briefje op. Loopt langs zijn vader op de stoel toe – de lege stoel. Hij pakt hem beet, de stoel. Ze zucht, ze huilt en snikt – de oudste zegt: Hier, achter jou, opa, zet ik hem neer, de stoel. Hier waar alles is begonnen. En daar bij ons mag het leven met minder, minder dan genoeg verder gaan.

 

Live op de Cultuurmarkt in Antwerpen

Kijk, luister even mee…

26/8/2018, Den Hopsack. Okke draagt Een stukje hemel voor. Je ziet de laatste van 15 minuten. Au piano David Baltuch – Merci XL! Dank ook aan Renild Goris voor het filmen en aan Bert Corsius voor het knippen.

Zin in een literair intermezzo op je event of een stukje hemel in je salon? Neem contact op.

Okke leest Blauw

Okke leest het begin van Blauw voor op de uitreiking van de Hendrik Prijs Prijs voor kortverhalen. De rest van Blauw lees je hier.

Met dank aan mijn zus Ann voor het filmen en aan Bert Corsius voor het knip- en plakwerk. Apropos Bert Corsius: zijn universele ik en zijn TEDx talk ‘What makes your soul smile’ al gezien?