Nog twintig stappen en dan. Twintig stappen. Hij heeft het uitgerekend, tientallen keren. De timing is, dat weet hij zeker, perfect. Hij zal twintig stappen zetten en tot twintig tellen. Tot bij de moeder met haar kind. En de jonge mannen die ontspannen met elkaar praten, lachen – ze roken. Tot bij het oude koppel, hand in hand op het bankje in het bushok aan de overkant. Twintig stappen. Zijn hoofd voelt suf en wolkig. Zijn benen, knieën trillen – weigeren ze dienst? Hij zet zijn eerste stap en telt negentien. Richting vrouw en kind. Richting jonge mannen. Richting paar op de bank. Richting in elkaar verstrengelde handen. Hij stapt, telt achttien, zeventien. De moeder werpt een blik op hem – kijkt ze hem aan, ziet ze hem, kent ze hem? Stap zestien. Stap vijftien. De koffer brandt, hangt languit aan zijn rechterhand. Veertien. Onder het rode leer trekt de grond, de aarde zijn hand de diepte in. Dertien. In de koffer. Twaalf. Tikt de eeuwigheid. Stap elf en tien. De oude vrouw op de bank buigt naar haar man toe, fluistert in zijn oor, hij antwoordt met een glimlach. Ze houden van elkaar, dat kan je zien. Op precies dezelfde manier, vooroverbuigend, kirrend, hielden zijn grootouders van elkaar. In zijn geestesoog kan hij ze zien. Niet aan denken! Negen, tel negen! Stap acht! Sneeuwwitje houdt van de zeven dwergen, hij van het medelijden aan de hemel. Zes. Vijf is een regel van lang geleden, van toen hij nog een kleine jongen was. Thuis en in de klas. Vier. Hoort hij de koffer klikken? Drie. Daar zijn de jongemannen – hij wil ook een sigaret. Twee. De oude man legt een arm om de schouder van zijn vrouw. De moeder kust haar kind. Hij stopt, telt een en kust de tijd vaarwel. Voor even, voor altijd.